top of page

Categorie een 5,6 is een voldoende.

En Nederland achter de punt komma levert het volgende officiële onderzoek op.


"Emissies op landelijke en regionale schaal zijn voldoende nauwkeurig;"


Het ingestelde Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof bestaat uit experts op het gebied van metingen en modellering. Voor de samenstelling van een dergelijk adviescollege zijn personen nodig met zeer specifieke kennis, aanwezig bij verschillende kennis-instellingen. Het gaat om kennis op het gebied van meetnetten, emissies, atmosferische processen, satellietmetingen, statistiek en stikstofmodellen. Op 24 december 2019 is de ‘Instellingsregeling Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof’ gepubliceerd in de Staatscourant en deze is per 25 december 2019 in werking getreden. Deze regeling beschrijft in artikel 2 sub 2 dat het adviescollege tot taak heeft de minister te adviseren over:

a. de bestaande meet- en rekenmethodiek voor de relatie tussen de stikstofuitstoot en de stikstof-depositie en of die voldoende wetenschappelijke onderbouwing biedt voor het stikstofbeleid van rijksoverheid en provincies;

b. de meet- en rekenmethodiek in andere landen voor de relatie tussen de stikstofuitstoot en de stikstofdepositie in die landen (waaronder in ieder geval de Deense, Duitse en Vlaamse methodiek), en de mogelijkheid elementen daarvan over te nemen in Nederland;

c. de mate waarin de onder a. genoemde meet-en rekenmethodiek kan bijdragen aan het vast-stellen van de lokale stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden en gebruikt kan worden voor het stikstofbeleid;

d. de vraag of en hoe de bestaande meetnetten voor de stikstofconcentraties in de lucht en voor de droge en natte stikstofdepositie uitgebreid en verbeterd moeten worden;

e. de opvolging van de aanbevelingen uit voorgaande reviews van de rekenmodellen voor de relatie tussen de stikstofuitstoot en stikstofdepositie zoals gebruikt in Nederland.


Het Adviescollege voert zijn werk in twee fasen uit:

a. In de eerste fase geeft het een wetenschappelijk advies over de huidige meet- en rekenmethode inclusief een vergelijking met het buitenland. Deze fase is afgerond in februari 2020 en in dit rapport wordt daar verslag van gedaan. In deze fase is AERIUS, waarmee de lokale stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden wordt berekend in het kader van vergunningsbeleid, nog niet beoordeeld.

b. In de tweede fase wordt AERIUS beoordeeld en werkt het adviescollege eventuele verbetermogelijkheden uit, gebaseerd op de inventarisatie in fase 1. Deze fase wordt medio juni 2020 afgerond.


3.1 Algemene bevindingen

Het heeft het adviescollege enige moeite gekost om een samenhangend overzicht te krijgen van welke wetenschappelijke data, metingen en modellen pre- cies waarvoor gebruikt worden en waar één en ander is vastgelegd. Die informatie is wel beschikbaar, maar moeilijk in een overzicht te vatten. Dit is duidelijk een punt van aandacht, omdat het niet helpt in de onderbouwing van de resultaten (en de communicatie daarvan) en het maakt de processen en procedures (ongewild) minder transparant. Goed op een rij zetten waar de verantwoordelijkheden liggen, welke instrumenten voor welke toepassing gebruikt worden en hoe de kwaliteit daarvan geborgd wordt en dat duidelijk en eenvoudig communiceren bijvoorbeeld via de website, is essentieel.

In de governance van de Emissieregistratie, van AERIUS en van de modellering en metingen is de rolverdeling niet altijd helder. Binnen verschillende gremia zijn soms dezelfde organisaties gerepresenteerd die zowel aansturende als uitvoerende taken kunnen hebben. Hierdoor zijn de taken van het ontwikkelen van het instrumentarium en de aansturing niet heel scherp belegd. Hierdoor bestaat het gevaar dat opdrachtgeverschap en uitvoering door elkaar lopen en daarmee de uit-voering niet meer geheel onafhankelijk gebeurt.

Het adviescollege vindt dat de ministeries een meer afstandelijke opdrachtgevers rol zouden moeten aan-nemen en het RIVM en de andere deelnemende partijen een meer onafhankelijke kennis- en adviserings rol zouden moeten krijgen. Hierbij is het van belang dat ookde financierings rol duidelijk belegd is. Regelmatige externe toetsing blijft daarbij nodig om het weten-schappelijke niveau te borgen.


3.4 Metingen 3.4.1 Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML)

Het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML) is qua aantal meetstations voor NOx, NH3 en natte depositie sinds de jaren 1990 achteruitgegaan. Sutton heeft daar in zijn review kritische opmerkingen over gemaakt.8 De apparatuur voor de concentratiemetingen van NH3 is twee jaar geleden vervangen en nu wordt de DOAS-methode gebruikt. Het meetnet moet op het gebied van NOx voldoen aan internationale eisen voor wat betreft het soort metingen en het aantal hiervan.

Er zijn ook andere signalen dat de emissies nadere studie behoeven. Zo blijkt uit een recent onderzoek van het CBS en een daaraan gerelateerde analyse van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) dat de stalemissies door de sector landbouw mogelijk worden onderschat met ca. 15%.5,6 Verder is recent geconcludeerd dat de emissies bij bemesten van grasland mogelijk met 10% worden overschat. Dit zijn voorbeelden van substantiële afwijkingen die nadere analyse vergen.


3.4.3 Satellietmetingen Sinds enkele jaren worden satellietmetingen gebruikt door universiteiten, KNMI en TNO om de gemodelleerde NOx- en NH3-concentraties te toetsen. Een prominent voorbeeld zijn de metingen van het door Nederland ontwikkelde en gefinancierde TROPOMI-instrument op het Copernicus Sentinel-5p-platform,

gelanceerd in oktober 2017. Satellietbeelden zijn beschikbaar voor NH3 en voor NO2. Satellieten geven dagelijkse informatie voor heel Nederland met een ruimtelijke resolutie van ongeveer 5 km (TROPOMI NO2) of 14 km (CrIS NH3). Voor NOx en NH3 is er de afgelopen jaren onderzoek gedaan naar de integratie van satellietwaarnemingen en verspreidingsmodellering om tot verbeterde emissie- en depositieschattingen te komen.

Het adviescollege is van mening dat OPS een valide instrument is om de verspreiding en depositie op lokale schaal te beschrijven, omdat het lokale verspreiding goed modelleert. Dit omvat ook het doorrekenen van de invloed van stikstofbronnen op de depositie in nabijgelegen natuurgebieden, hetgeen belangrijk is voor beleidsondersteuning. OPS is met name geschikt voor verspreiding van stoffen op lokale schaal. Op regionale en landelijke schaal nemen de fouten toe door onzekerheden in chemie, depositie, en grootschalig transport. Daarom vindt het adviescollege dat het OPS-model een nieuwe impuls verdient.

Het adviescollege signaleert dat er nu nog te weinig wordt gedaan om tekortkomingen van het model op een fundamentele manier te begrijpen en op te lossen. OPS wordt voornamelijk geëvalueerd met jaarlijks-gemiddelde waarnemingen en vertoont een van jaar-tot-jaar variërende systematische afwijking in gemodelleerde concentraties ten opzichte van jaargemiddelde waarnemingen uit de LML- en MAN-netwerken. Op basis van jaargemiddelde concentraties kan niet worden achterhaald wanneer in het jaar het model goed of slecht presteert, en wat de achterliggende oorzaken hiervan zijn. Voor het maken van de GCN- en GDN-kaarten worden correcties toegepast om ervoor te zorgen dat er geen significante verschillen tussen de modelberekeningen en metingen zijn. Gezien deze enting op metingen, heeft het adviescollege geen reden om te twijfelen aan de uitkomsten van OPS.


Daarnaast kent Nederland via het MAN-netwerk een groter aantal metingen op maandelijkse tijdschaal dan de omringende landen. Hiermee wordt in Nederland intensiever ammoniak gemeten in natuurgebieden dan in genoemde landen.

Een goede wetenschappelijke beoordeling is essentieel om de doelgeschiktheid van het instrumentarium te toetsen. Daarom heeft het adviescollege ook uitgebreid onderzoek gedaan naar wat er precies gebeurt, welke modellen en metingen gebruikt worden en hoe de onzekerheden bepaald worden. Het adviescollege heeft de modellen niet nagerekend, noch toegepast, noch de programmatuur bestudeerd, maar – conform de opdracht - een wetenschappelijke beoordeling gegeven op basis van de documentatie en interacties met specialisten.

De opdracht van de adviescommissie omvatte, zoals hierboven beschreven een vijftal vragen. Die worden hieronder in drie onderdelen behandeld en beant-woord als deelconclusies:


Annex 2 Beschrijving meet-en rekenmethodiek

Het RIVM beheert een meet- en rekensysteem om de stikstofconcentratie en -depositie in Nederland in kaart te brengen. Stikstofverbindingen komen in een aantal vormen voor in de (Nederlandse) atmosfeer.

Het RIVM beheert de meetnetwerken om de concentratie en depositie van deze stoffen te bepalen. De concentratie en depositie van stikstofverbindingen zijn van een aantal variabelen afhankelijk: de emissiesterkte van bronnen in binnen- en buitenland, de afstand tot de bron, de weersomstandigheden die de atmosferische verspreiding en het depositieproces beïnvloeden, de chemische omzettingen in de atmosfeer en het landgebruik dat van invloed is op de neerslag (depositie) van stikstof. Hierdoor zijn de concentratie en depositie niet gelijkmatig over Nederland verdeeld. Gezien de grote ruimtelijke variabiliteit in de emissie, concentratie en depositie van stikstof, kan met alleen metingen geen landelijk dekkend beeld gevormd worden. Daarom wordt een model (OPS) gebruikt, dat deze concentratie en depositie in heel Nederland kan uitrekenen met een representatie van de processen die de concentratie bepalen: emissie, verspreiding,

chemische omzetting en depositie. Om dit model te gebruiken is het nodig daarin gedetailleerde informatie in te voeren over de uitstoot van stikstofverbindingen (emissies), alsmede informatie over het weer en het landgebruik. Voor de bepaling van de jaargemiddelde depositie wordt het model vervolgens geijkt met metingen om een zo accuraat mogelijk beeld van de daadwerkelijke concentratie en depositie van reactieve stikstofverbindingen op te leveren.


De Emissieregistratie (ER) is belast met de wettelijke taak om een database samen te stellen met jaarlijkse overzichten van de uitstoot van voor het milieubeleid relevante stoffen, naar bodem, water en lucht. De ER wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) voor luchtverontreinigende stoffen en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voor broeikasgassen; de regievoering en aansturing is in handen van het RIVM. Met de gegevens van de ER wordt voldaan aan nationale en internationale verplichtingen op het gebied van emissierapportage. De ER is onderverdeeld in verschillende taakgroepen bestaande uit experts van de bij de ER betrokken instituten (RIVM, PBL, TNO, CBS, RWS-WVL, Deltares, WEcR, WEnR). De jaarlijkse emissietotalen worden ruimtelijk verdeeld over Nederland en opgeslagen in de database van het RIVM.

Binnen de ER worden emissies op verschillende manieren bepaald. Zo vinden er in het geval van NOx-uitstoot van industrie directe uitstoot metingen plaats. Deze methode is geschikt wanneer de precieze locatie van de emissie vaststaat, bijvoorbeeld in het geval van een fabrieksschoorsteen.


Voor veruit de meeste bronnen is de precieze locatie en emissiesterkte echter niet vast te stellen op basis van emissiemetingen. Hiervoor moeten de emissies dus worden geschat op basis van zogenaamde activiteitsgegevens. Dit zijn geen feitelijke schattingen van de emissie, maar van activiteiten die tot emissie leiden en wel in detail zijn vastgesteld. Gegevens over activiteiten die emissies veroorzaken zijn voornamelijk gebaseerd op landelijke statistieken.Een geschat emissiegetal wordt vervolgens berekend door activiteitsdata te vermenigvuldigen met een emissiefactor (uitstoot per eenheid activiteit). Emissiefactoren hangen sterk af van de gebruikte technologie die de emissie van een activiteit bepaalt (bijv. gebruik van luchtwassers) en worden vastgesteld op basis van (een combinatie van) metingen, modelberekeningen of literatuuronderzoek.


Colofon Opdrachtgever Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Opdrachtnemer Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof Samenstelling De heer prof. dr. L. Hordijk, voorzitter De heer prof. dr. ing. J.W. Erisman De heer dr. H. Eskes De heer dr. J.C. Hanekamp De heer prof. dr. M.C. Krol Mevrouw prof. dr. P.F. Levelt De heer prof. dr. M. Schaap De heer prof. dr. ir. W. de Vries Wetenschappelijk Secretariaat De heer A. Visser MSc Datum 5 maart 2020

... Het wordt inzichtelijk en begrijpelijk dat er in de zomer van 2020 een ambtenaar op vakantie was met een heel dossier in het hoofd. Wie zoekt zal vinden met meten is weten. Het vervelende is dat omringende landen niet echt druk zijn met zoeken.

Team Avin. Dick

3 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Pakken wat je pakken kan...

Dit verhaal kreeg ik toegestuurd van Inge Borg (FDF) waarvoor dank. Het ziet er in de toekomst niet goed uit voor de agrarische sector....

Comments


bottom of page